De aalscholver (Phalacrocorax carbo), is een tamelijk grote en opvallende vogel.
De in West-Europa voorkomende aalscholver behoort tot de familie van de aalscholvers , waarvan 36 soorten bekend zijn.
Het zijn allemaal vrij grote watervogels die voornamelijk van vis leven.
Aalscholvers, die behoren tot de pelikaanachtigen, zijn vrijwel geheel zwart, maar met een opvallende witte wang en een gele plek op de plaats van de aanhechting van de bek.
De snavel is lang en voorzien van een haakvormige punt.
De aalscholver heeft zwemvliezen tussen de voortenen en kan dus zwemmen en hij vangt vis door te duiken.
Zijn spanwijdte is maximaal een meter.
Zijn voedsel bestaat uit levende vis, zoals voorn, baars, snoekbaars en paling.
Hij eet dagelijks zeker 500 gram vis.
De aalscholver wordt door beroepsvissers wel beschouwd als een van de oorzaken van de achteruitgang van de palingstand, maar ieder wetenschappelijk bewijs daarvoor ontbreekt.
Hoe dan ook, de 'waterraaf' is verre van populair bij vissers.
In de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw werd de aalscholver sterk bejaagd op aandringen van boseigenaren en beroepsvissers.
In 1955 golden quota van maximaal 500 (of minder) broedparen in de kolonies die in beschermde natuurgebieden lagen.
De aalscholver was toen relatief zeldzaam.
Begin jaren 1960 kreeg deze viseter het moeilijk doordat het IJsselmeer werd ingepolderd en visgronden verder van de toen bestaande kolonies kwamen te liggen.
De quota werden overbodig, er waren toen nog 1150 broedparen in Nederland.
In de loop van de jaren 1970 ging de stand weer vooruit, dankzij vestigingen van kolonies in de nieuwe IJsselmeerpolders.
Tot het einde van de jaren 1990 steeg het aantal broedparen voortdurend tot circa 20.000 broedparen. Volgens SOVON daalde plotseling het aantal broedparen in 1993, maar begon daarna weer geleidelijk te stijgen door nieuwe vestigingen onder andere op de Waddeneilanden.
Rond 2007 broedden er 23.325 paar in Nederland.
Onder andere in 2008 vroegen beroepsvissers om maatregelen om de aantallen te beperken door bijvoorbeeld afschot en andere ingrepen (verstoring en vernietiging nesten, eieren en jongen). Aalscholvers op en rond het IJsselmeer zouden per jaar zo'n 60-120 ton snoekbaars consumeren.
De aalscholver zit vaak met uitgespreide vleugels op een paaltje bij het water.
Het gaat hierbij voornamelijk om het laten drogen van hun verenkleed.
De theorie dat dit samenhangt met een te kleine of gebrekkig functionerende vetklier in vergelijking met andere watervogels is volgens Sellers (1995) onjuist.
Vogels die aan de kost komen door te duiken mogen geen al te groot drijfvermogen hebben.
Hun anatomie kenmerkt zich dan ook meestal door zwaardere botten dan bij de doorsnee vogel, en kleinere luchtkamers.
Daarnaast persen deze vogels lucht uit hun veren.
Aalscholvers en de nauw verwante slangehalsvogels gaan nog verder – zij laten hun verenpak nat worden.
De baarden aan hun veren staan betrekkelijk ver uit elkaar, zodat binnendringend water vrij spel krijgt en alle lucht verdwijnt.
Dat lijkt een behoorlijk nadeel – veel watervogels gaan juist prat op een goed isolerend verenpak.
Maar Aalscholvers duiken graag diep, en moeten ook nog eens langdurig achter vis aanjagen.
Doorweekt gaat dat een stuk makkelijker, met minder opwaarste druk.
De ver naar achter geplaatste poten stoten ze bij het duiken gelijktijdig naar achteren, zodat ze zich wat schoksgewijs verplaatsen.
In Zuidoost-Azië worden tamme aalscholvers gebruikt om vissen te vangen voor hun baas.
Zijn spitse, haakvormige snavel maakt hem tot een goede visser, en reeds in oude tijden werden aalscholvers door vissers in de Oriënt en in delen van India voor de visvangst afgericht, waarbij er een ring vrij los om de hals van de vogel werd gedaan zodat hij alleen maar heel kleine vissen kon doorslikken.
en zo doen we dat, Loes op de voorgrond en Von erachter, dan je wel Joost voor deze foto.